De oudst bekende afstamming

De Belgische Herder is een hond die de harten van vele duizenden liefhebbers als huishond heeft veroverd en daarnaast zeker ook bij africhters in hoog aanzien staat wegens zijn bewonderenswaardige capaciteiten. Kortom, een hond om van te houden en om mee te werken. Met bovendien het voordeel dat er een keuze kan worden gemaakt uit vier verschillende honden van drie haarvariëteiten:                                                                                                                                                                     

de kortharige variëteit: de Mechelaar,                                                                                                                            

de langharige variëteit: de Groenendaeler en de Tervuerense,                                                                                            

de ruwharige variëteit: de Laekense.

De onderscheiding in de voornoemde raszuiver gefokte variëteiten is zo ongeveer aan het begin van deze eeuw ontstaan. En we zullen veel verder in de tijd moeten teruggaan om iets van de oorsprong van deze honden te weten te kunnen komen.                                                                                                                                                                       

Een probleem dat daarbij onmiddelijk om de hoek komt kijken, is het feit dat uit de oudheid zeer weinig gegevens zijn overgebleven, waardoor er bijvoorbeeld over de oerafstamming van honden weinig met zekerheid bekend is. Daardoor werden er door vele geleerden theorieën opgesteld. Deze theorieën werden door sommige andere geleerden ondersteund, maar vaak ook als ongeloofwaardig afgewezen. Hoe het ook zij, over het algemeen neemt men aan dat het geslacht Canis, waartoe de honden behoren in het Plioceen, de jongste aardlaag van het Tertiair voorafgaand aan de ijstijd, is ontstaan via een diervorm van het type Tomarctus.                                                                                                            

Uit de vele archeologische opgravingen die er in de loop der tijden werden verricht, is gebleken dat de tot nu toe oudst bekende huishond de Hond der Mosseleters is. Deze hond wordt zo genoemd omdat zijn resten werden gevonden in, uit het stenen tijdperk daterende, hopen mosselschelpen en ander keukenafval. De opgravingen hiervan stonden onder leiding van prof. B. Studer en vonden plaats op het landgoed van de Russische vorst Putiatin in de buurt van Moskou. Prof. Studer gaf deze hond als wetenschappelijke naam Canis familiaris putiatini, en aan de hand van tegerlijkertijd opgegraven wapens en huisraad schat men zijn leeftijd op ca. 12.000 jaar. In latere perioden werden nog meer overblijfselen van honden gevonden, maar deze achtte men uitsluitend terug te brengen tot de Putiatinhond en soortgelijke oerhonden.

De wetenschappers zijn het over de jongere afstamming van de groep herdershonden aardig eens en wijzen daartoe de Canis familiaris matris optimae of Bronshond aan. Deze Bronshond trof men aan bij opgravingen die dateren uit het Bronzen Tijdperk (plm. 1800 jaar v. Chr.) en waarvan men de overblijfselen in onze eeuw op verschillende plaatsen in Europa heeft teruggevonden.                                                                                                                                        

Men neemt niet aan dat deze Bronshond uitsluitend werd gebruikt als herder bij de kudden, maar vermoedelijk was deze hond zeer veelzijdig en deed hij, behalve als drijver en beschermer van de kudden, dienst als bewaker van de nederzettingen en ging hij mee tijdens de jacht. Naarmate de mens zich van jager tot landbouwer en veehouder ging ontwikkelen, ontstond ook de noodzaak om zich op een vaste plaats te vestigen. Hierdoor werd tevens de behoefte groter aan honden die hem van dienst konden zijn op zijn primitieve boerderij. Het is ook in deze tijd dat de hond meer in het gezin werd opgenomen en zijn ontwikkeling tot huisdier (domesticatie) pas goed begon.                                                

De primitieve veehouder begon geiten en schapen te fokken en hij stuurde de kudden onder leiding van een herder met een paar honden de weidegronden op. In die tijden waren de weidegronden nog niet zoals tegenwoordig in stukken met een afrastering afgezet, en de taak van de herdershonden bestond uit het bijeenhouden van de grazende kudde en het bieden van bescherming tegen wilde dieren. Ze dreven de kudden naar de weideplaatsen en terug naar de stal en hadden vooral een belangrijke taak bij het weghouden van de kudde van de aanlokkelijke akkerbouwgronden.

De grootte en het type van deze herdershonden verschilden van land tot land en zelfs van streek tot streek. Daar waar grote en sterke dieren voorkwamen, zoals wolven en beren, hield men ook grote en sterke honden bij de kudden. De meest voorkomende herdershonden waren echter van een middelgroot type met een dikke, ruige vacht, die bescherming bood tegen alle weersomstandigheden.

Naarmate het aantal roofdieren in Europa afnam en meer landbouwgebieden werden ontgonnen, verminderde ook de behoefte aan de grote en sterke herdershonden en hield men liever de kleinere en lichtere honden. Dat gebeurde niet alleen omdat deze kleinere honden leniger en beweeglijker waren, maar vooral ook omdat ze niet zulke dure kostgangers waren. Men fokte honden al naargelang de aard van het werk en soort terrein waarin door de honden moest worden gewerkt en men lette daarbij vooral op de economische kant van het houden van honden, dat wil zeggen, vooral niet groter en zwaarder dan nodig was.

Deze kleinere honden waren minder snel vermoeid en daardoor beter in staat om de kudden voortdurend te omcirkelen. Ze konden snel en wendbaar rennen naar een dier dat dreigde af te dwalen, of naar dieren die de sappige akkers op wilden gaan, en die duidelijk maken dat ze bij de grazende kudde moesten blijven.

Bij het fokken van deze honden lette men niet op uiterlijk schoon, maar gold als enige maatstaf de bruikbaarheid tijdens het werk. Slechts die honden die hadden aangetoond dat ze uitstekend in het werk voldeden en voldoende waren aangepast aan het klimaat zodat ze onder alle omstandigheden hun werk konden doen, werden aangehouden en gebruikt voor de fokkerij.