Edele en niet-edele Honden

Het zo opmerkelijke verschil dat er in vroeger tijden op maatschappelijk gebied bestond tussen edele en niet-edele personen kon men ook aantreffen bij de honden. Zo onderscheidde men in de tijd van de Gouden Eeuw (1600-1700) edele en niet-edele honden. De jachthonden werden edele honden genoemd en ze werden door bijzondere politiemaatregelen beschermd. Zo was het aan ongeprivilegieerden verboden om zo'n edele hond te bezitten, en de landslieden die jachthonden hielden te dienste van hun meester waren verplicht deze edele honden te merken met het herkenningsteken van hun meester. Door op de flanken van de honden haren weg te scheren, werden deze edele honden van letters of van een herkenningsteken voorzien en zo kon een ieder zien aan wie deze edele honden toebehoorden. Dit herkenningsteken diende men volgens een 'Algemene Ordonnatie op 't Stuk van de Jacht van 1613' goed te onderhouden, zodat het niet vervaagde.

Het verschil tussen de edele en niet-edele honden blijkt verder ook duidelijk uit het verschil van de toegepaste geldboete ingeval men een edele hond of een niet-edele hond, de zogenaamde 'Rekel', roofde: bij diefstal van een edele hond moest men een boete betalen van zes ceurrealen, en als men een rekel had gestolen, betaalde men drie ceurrealen! Onder rekel verstond men alle soorten grotere bijtende honden, die men ook wel 'bastaardhonden' noemde. Gewoonlijk werden deze honden genoemd naar het beroep of bedrijf dat door hun baas werd uitgeoefend, en zo onderscheidde men onder andere schepershonden, trekhonden, beenhouwershonden en bleekhoven- of hofhonden. Deze rekels mochten noet achter het wild aanjagen en men moest jachtlustige honden beletten dit te doen door ze met een stok om de hals te hangen, zodat ze niet achter het wild aan konden rennen en in de hagen en struikgewassen zouden blijven steken.

In de hiervoor genoemde 'Algemene Ordonnantie' van 1613 vinden we ook terug dat deze rekels in de Nederlanden als waak- en verdedigingshonden werden gehouden. Deze Ordonnantie bepaalde: 'dat het de inwoners der wouden, bosschen en waranden toegelaten was te mogen houden Rekels, tot bewaernisse van hunne huysen, beesten ende graenen, behoudens dat sy hun de achterste zenuwen sullen doen corten, ende altijd doen dragen een kennef van ander-halven voet lanck, op pene van te verbeuren sesse ceurrealen'.

De ongebreidelde fokkerij van honden heeft meermalen een ingrijpen van de overheid tot gevolg gehad in met name de dichtbevolkte Vlaamse steden. Er werden dikwijls strenge politieverordeningen uitgevaardigd, en bekend is de Ordonnantie van 1404 waarin de Antwerpse magistraat het in het bezit hebben van ongesneden teven verbiedt en het iemand die van aalmoezen leeft niets is toegestaan om honden te houden.

Ook in de kloosters en begijnhoven werden op grote schaal rekels en dameshondjes gefokt en dat werd op den duur zo erg, dat het kerkbestuur genoodzaakt was om in te grijpen. Een dergelijke maatregel staat bijvoorbeeld te lezen in de Oudste Statuten uit 1429 van het St.-Elizabethgasthuis te Antwerpen: 'Opdat de schandelijke misbruiken die de zusters gewoonte hadden te plegen in de kerk, aan de tafel en elders met hunne honden, er op minder voorbeeldige wijze mede spelende, totaal zouden uitgeroeid worden, gebieden wij streng dat geene enkele hunner in 't vervolg zich zouden verstouten honden te behouden, te voeden of te bezitten eigen honden, of honden van anderen. Indien enkele er nog althans hebben, gebieden wij dat ze binnen de zes dagen na het uitvaardigen van dit schrijven ze definitief van zich zouden verwijderen en wegjagen en dat zij op gehoorzaamheid er geen meer zouden bezitten'.

Er kwamen zoveel honden, dat de overheid het nodig vond in te grijpen en men stelde daartoe speciale 'Hondt-slagers' aan, die de niet-edele honden door de straten achternazaten en vingen of eenvoudigweg doodsloegen. Deze hondenslagers of stokmannen werden door de bevolking zó verafschuwd, dat men voor die functie alleen de beul of scherprechter bereid kon vinden. De haat tegen deze personen was echter zó groot, dat ze door de wet moesten worden beschermd tegen klappen, naroepen en nagooien. Zo werd in 1657 door het Antwerpsch Magistraat een Instructie gepubliceerd waarin stond te lezen dat 'scherpelyck' werd verordend 'dat niemand, wie hy zy, de hondt-slagers eenighen oploop of beletsel te doen, metslyck, steenen off aerde te werpen, hun te injurieren oft nae te roepen, op straffe van dry guldens, en daarboven arbitractelyck ghecorrigeert te worden'.

In de stadsrekeningen van 1584-1585 leest men: 'Betaald aan Hendrik Van de Berghe, Scherprechter, de somme van viertigh ponden Artois voor dat hy geslagen heeft de quantiteit van 800 honden tegen een stuyver voor elken hont'.

In dezelfde Instructie staat dat de Scherprechter wordt opgedragen niet dood te slaan de 'Haesewinden' of zoals men ze noemde 'Langhe honden'; 'Bracken,  waterhonden, dogghen, het sy groot oft kleyn, spillioenen, lighhonden of eenighe kleine, die men heet Joufvrouwehondekens, oft oock eenighe andere honden die de waghens trecken, bleyckhoven bewaren; en de diergelycke'.

Op de straten waren veel honden niet meer veilig voor de hondenslagers en zo zochten veel honden hun rust in de kerken. Dit nam zulke ongehoorde vormen aan dat de kerkbesturen besloten om personen aan te stellen om de honden uit de kerken te houden. Zo leest men in een rekening van Temsche (aan de Schelde) uit de jaren 1645-1650 dat er een pensioen van één pond Vlaams en een paar schoenen werd verleend aan de grafmaker, aangezien deze belast was met de taak 'honden uyt de kercke te weiren'. Nu nog leest men op de ingangsdeur in het portaal van de Hanswyckkerk te Mechelen het opschrift 'Honden uit Gods Tempel'. Wanneer dit oud vermaan geschilderd werd, is niet meer met zekerheid vast te stellen, maar duidelijk is dat het de kerkvoogden ernst was met het tegengaan van het kerkbezoek door honden.

We vinden daarover nog enkele prachtige zinnen terug in een Ordonnantie van 28 maart 1736 van de stad Leuven, waarin we lezen: 'dat sommige Ingesetene der Hoofdstadt Loven zoo vermeten zyn van met honden te komen in de kercken dezer stadt, directelyck tegens d'Eerbiedinge, dewelke eenen oprechten Rooms-Catholiecken mensch schuldig is te dragen aen den Tempel Godts, als zynde het huys des gebedts, waardoor den dienst Godts geturbeert ende menschen in hunne gebeden gestoort worden, tot groot schandael van andere menschen, wesende van Gereformeerde Religie, dewelcke niet gedoogen dat eenige honden in hunne kercken souden komen ...'

De rekels die we op afbeeldingen uit die tijd tegenkomen, verschillen onderling nogal behoorlijk van uiterlijk, en dat zowel in grootte als in beharing. Veel van deze rekels dragen een van ijzeren punten voorziene halsband, waaruit blijkt dat ze werden gehouden om het vee en de boerderij te beschermen tegen de wolven. In het in 1640 in Amsterdam verschenen werk 'La maison Rustique' vinden we een vrij nauwkeurige beschrijving van de rekels uit die tijd. Na het uiterlijk te hebben aangegeven van een hond van de hoeve die zeer veel overeenkomsten vertoont met de Bouvier, gaat het werk verder met: 'De Schaepherdershondt en moet niet soo grof noch soo swaer zyn als die van de hoeve/maar wel so sterck en de vroom/ en eenichsins dapper en light... meer lanc dan cort midts dat alle beesten die lanck van lichaam zyn rasscher loopen/ dan die cort en vierkant zyn. hij behoort ook wit te zyn/omdat de Schaepherder hem beter soude moghen uit de wolven kennen/ principalyc tusschen licht en donker/ en in den donkeren nacht'.

Deze boerenrekel of Schaepherdershondt wogen we dus zien als de stamvader van onze huidige Belgische herdershonden.

In het voornoemde werk 'La maison Rustique' wordt ook een uitgebreide beschrijving gegeven van het werk van de herder, zijn honden en hun strijd tegen de wolven. De herder heeft zijn honden geleerd op bepaalde uitroepen en gebaren te reageren en de schapen zo te dirigeren als hij de honden aangeeft. Verder wordt het de schaapherder aanbevolen om tijdens het weiden van de schapen te zingen of op de fluit te spelen, zodat de schapen beter zullen eten en hem beter gehoorzamen. Over de honden wordt verder vermeld dat de schaapherder bij voorkeur witte honden zal houden om de kudde te volgen en dat ook hijzelf in het wit gekleed moet gaan, om de schapen geen vrees in te boezemen, omdat de schapen bij het zien van andere kleuren 'terstond vreese hebben dat het den wolf is om hun te verslinden'. De angst voor wolven was blijkbaar in die tijd zeer groot, hetgeen nog werd aangedikt door de ontelbare legendes, fabels en sprookjes waarin de wolven altijd een afschuwelijke rol speelden.

Om zijn schapen gedurende de nacht te beschermen tegen de aanvallende wolven diende de schaapherder zijn schapen binnen een afrastering te brengen en de honden ter bewaking daarbuiten te laten rondlopen. Dat de wolven bij een overval van zo'n omheinde plaats erg slim waren, blijkt wel uit een houtsnede uit de 17de eeuw, waarop we zien hoe een oude wolf de honden weglokt. De herder komt zelfs nog uit zijn huisje om de honden aan te moedigen de oude wolf te achtervolgen. Door dit weglokken van de honden kregen de jongere wolven de gelegenheid om bij de schapen te komen. Dat deze overvallen voornamelijk 's nachts voorkwamen, zien we op deze houtsnede duidelijk aan de afgebeelde maan en sterren.

Met grote zekerheid is vast te stellen dat zowel de herdershonden als de bouviers afstammelingen zijn van de rekels. De kleinere en lichtere typen rekels leverden later door selectieve fokkerij de herdershonden op, want de honden moesten niet groter en sterker zijn dan de boeren voor hun werk nodig hadden, anders aten ze te veel. Begrijpelijk voor arme mensen, die zelf een karige maaltijd hadden. De herdershonden waren echte bewakers van kudden en boerderij, ze liepen voor de hondekar en sommige met wat aanleg voor de jacht gingen met de boeren mee jagen. De herdershonden moesten vooral lenige honden zijn, die snel en wendbaar waren.